Op 25 april j.l. vond in de Tweede Kamer een rondetafelbijeenkomst plaats met de Vaste Kamercommissie OCW over de Arbeidsmarktagenda culturele en creatieve sector. Instellingen en makers uit verschillende kunstsectoren informeerden Kamerleden over hun werkpraktijk. Afdeling Filmzaken was er als toehoorder bij, maar mistte de input van filmmakers. En dat is zonde. De Agenda Arbeidsmarktpositie is van grote betekenis voor filmmakers die onder vaak precaire omstandigheden als zelfstandige ondernemers werkzaam zijn in de audiovisuele sector. Net als in andere kunstsectoren en de omringende landen werkt binnen de filmsector zo’n 65% als zzp’er en de sector bestaat voor het overgrote deel uit piepkleine produktiebedrijfjes. Zie Definitie AV sector:
Met het oog op het Algemeen Overleg in de Tweede Kamer op 30 mei hebben we een aantal concrete maatregelen geformuleerd die ook de arbeidsmarktpositie van filmmakers, en producenten, zullen kunnen verbeteren. Deze kwamen naar voren uit gesprekken met talloze collega’s die zowel als werknemer en werkgever het hoofd boven water proberen te houden binnen de filmsector. Ze richten zich vooral op het belangrijkste beleidsinstrument van de Minister van OCW: het Nederlandse Filmfonds die een bepalende invloed heeft op de precaire werkpraktijk.
KORTE SITUATIESCHETS FILMSECTOR
De opbrengstverdeling van een film is exemplarisch voor de precaire positie van filmmakers; tegen de tijd dat ze in beeld komen is de koek – en vaak ook het geduld – op. Het legt bovendien een ander probleem bloot. Cultuursubsidies dekken gemiddeld zeker 40% van de financiering van een film, maar commerciële partijen profiteren hier financieel nog het meest van. Makers moeten eigenlijk vooral blij zijn dat ze films mogen maken en niet zeuren over geld.
Even voor de duidelijkheid; alle partijen in de keten van een film (creatie – productie – distributie – exploitatie) zijn belangrijk en ze moeten allemaal winst kunnen maken, een betere positie voor makers mag daarom bij voorkeur niet ten koste gaan van de positie van bijvoorbeeld de producent. Ondertussen is het wel essentieel dat er in de keten sprake is van een gezonde balans; in inkomen en tussen commerciële en artistieke belangen. Dit geldt overigens ook binnen de driehoek – de producent, regisseur en scenarioschrijver – waar economische overwegingen van de producent zo langzamerhand de boventoon zijn gaan voeren.
Het structureel niet kunnen verdienen aan de vruchten van je eigen werk holt op den duur de kwaliteit uit van de films die je als scenarioschrijver of regisseur maakt. Je hebt als ondernemer (men vergeet vaak dat we ondernemers zijn) geen mogelijkheden om autonoom te investeren in nieuw werk of eigen talent- en kennisontwikkeling. Om in ons onderhoud te voorzien moeten we van opdracht naar opdracht, vaak met langdurige tussenposen. We zijn afhankelijk geworden van derden, inclusief het fonds en niet in staat onze arbeidspositie te versterken.
Dit raakt zowel jonge – als ervaren makers en het verzwakt de creatieve slagkracht van de sector als geheel.
MAATREGELEN TER VERBETERING VAN DE ARBEIDSMARKTPOSITIE VAN FILMMAKERS
VIA HET FILMFONDS
- De regisseur en scenarioschrijver krijgen standaard een reëel aandeel in de opbrengst van een door de overheid gesubsidieerde film of tv-serie; bij voorkeur op een gelijke manier en positie als BUMA/Stemra (directe afdracht van een percentage van de bruto verkoopprijs) of anders als percentage van de producentenopbrengst. Het laatste heeft alleen wel als nadeel dat het discussie oplevert over kostenposten en er voor de regisseur en scenarioschrijver in de praktijk zelfs bij een bioscoophit nauwelijks iets overblijft (zie artikel over verdeling Soof II op filmzaken.com ).
Argument voor : Internationaal en ook in andere creatieve sectoren (boeken, musical, muziek- etc.) delen makers via royalty’s mee in de bruto-opbrengst. In de Nederlandse musicalsector, waar ze de Amerikaanse werkwijze hebben overgenomen, krijgen de artiesten standaard rond de 14% van de inkomsten aan de kassa (zie mantelovereenkomsten die gesloten worden tussen theaters en producenten).
NB Als alternatief: Als de film door het Filmfonds gesteund wordt, dan zouden de contracten tussen producenten en makers gesloten moeten worden volgens normen van Europese (koepel) belangenorganisaties zoals FERA – Federation of European Film Directors en FSE – Federation of Screenwriters in Europe. Deze organisaties hebben duidelijke richtlijnen voor honoraria en rechten overdracht.
- Filmsubsidies worden niet langer door het fonds teruggevorderd uit filmopbrengsten. Fondssubsidies worden voortaan verstrekt – zoals te doen gebruikelijk bij cultuurfondsen – als financiële bijdragen ‘om niet’ voor activiteiten van de aanvrager.
Mocht het wenselijk zijn om subsidies toch terug te betalen aan het Filmfonds, dan zouden deze bij voorkeur pas terugbetaald moeten worden nadat er voor de driehoek – producent en hoofd makers – sprake is van winst die ruimte biedt om te investeren in nieuw werk.
Argument voor: Op dit moment profiteren de buitenlandse partijen, bioscoop en distributeur nog het meest van de opbrengsten van met fondsgeld ondersteunde films. De last wordt feitelijk afgewenteld op de zwakste partijen, namelijk de producent en de makers. In tegenstelling tot hun Nederlandse collega’s, betalen buitenlandse producenten de cash rebate bijdrage namelijk niet terug uit filminkomsten, terwijl deze partijen vaak grote winsten maken. Dit zet de NL producenten op achterstand. Het fonds zou zich uit principe alleen moeten laten terugbetalen wanneer alle partijen in de keten hier een bijdrage aanleveren, ook de bioscopen, distributeurs en buitenlandse partijen. Zo niet, dan ondermijnt het beleid de positie van producenten en makers te veel ten opzichte van andere partijen en ontstaat er geen gezonde balans in belangen.
- Mocht er sprake zijn van revolverende middelen – of bonussen voor succes – dan gunt het fonds de regisseur en scenarioschrijver ook een aandeel daarin. Op dit moment delen makers niet mee in revolverende middelen die het fonds int uit filmopbrengsten en vervolgens reserveert voor een volgend project van producenten.
Omdat er geen royalty’s afgerekend worden over revolverende middelen, noch over de bonussen, lopen makers substantiële opbrengsten mis uit hun eigen, succesvolle, film. Ze hebben daardoor op dit moment vele malen minder mogelijkheden om nieuw werk te ontwikkelen dan de producent.
Argument voor: Het beschermen van de royalty’s van makers ligt in het verlengde van de Auteurswet die het Ministerie van Justitie handhaaft. De maatregel herstelt de balans in posities binnen de driehoek – producent, regisseur, scenarioschrijver.
- Scenarioschrijvers kunnen ook zelf scenario-subsidie (het volle bedrag) aanvragen. Het Filmfonds richt zich vooral op producenten, werkgevers in dit verband. De betrokkenheid van een producent is in de ontwikkelingsfase van een film feitelijk niet noodzakelijk, tenzij de scenarioschrijver dat zelf graag wil. De betrokkenheid van een producent zou dus ook niet verplicht moeten worden gesteld door het fonds.
Argument voor : In het verleden stond filmsubsidie open voor scenarioschrijvers. De autonomie van schrijvers wordt vergroot, ze zijn minder afhankelijk van een selecte groep producenten en kunnen tegen relatief lage kosten vlieguren maken en zich creatief ontwikkelen als schrijver.
- Realisatiebijdragen worden ook toegekend aan de scenarioschrijver én de regisseur van de film. Zij kunnen vervolgens zelf bepalen met welke producent ze de film willen maken.
Argument voor: Scenarioschrijvers en regisseurs zijn op dit moment afhankelijk van een selecte groep ‘gevestigde’ producenten. Deze groep heeft preferent toegang tot fondssubsidies en wordt in wezen beschermd. De groep bepaalt samen met het Filmfonds wat er gemaakt wordt. Het zal de diversiteit, vernieuwing en de artistieke kwaliteit van NL films ten goede komen wanneer makers ook een doorslaggevende stem hebben in wat er gemaakt wordt. Het versterkt bij uitstek hun onderhandeling- en arbeidsmarktpositie.
Bovendien werken nieuwe generaties makers niet meer binnen vastomlijnde rollen; het producentschap is per slot van rekening geen beschermd beroep en zelfs gevestigde productiehuizen zijn in Nederland voor het overgrote deel kleine, economisch kwetsbare bedrijfjes.
ALGEMENE MAATREGELEN
In samenhang met het fondsbeleid, zijn ook andere, samenhangende maatregelen van belang ter versterking van de Arbeidsmarktpositie van filmmakers:
- Een Registratiebureau Audiovisuele Werken, met een collection account. (NB Verplichte registratie van door de overheid gesteunde film- en AV werken.) Het registratiebureau functioneert vergelijkbaar met het kadaster. Het houdt bij welke rechthebbenden er verbonden zijn aan het film/AV werk, welke licenties er verleend zijn (met tijdsduur en territoria). De dienst kan gecombineerd worden met een collection account die het incasseren van opbrengsten en de verdeling van de opbrengsten regelt.
Dit registratiebureau heeft als voordeel dat makers zicht houden op wat er met hun werk gebeurt. Daarbij is de transparantie in gebruik en opbrengsten van films en programma’s van onschatbare waarde bij het bepalen van een billijke vergoeding voor makers.
Argument voor: Auteursrechten zijn eigendomsrechten. Als de verkoop – en eigenaren van bijvoorbeeld huizen geregistreerd worden en openbaar zijn, waarom geldt dit dan niet voor auteursrechtelijk beschermde werken? Zie ook het artikel Weten wat van wie is, is de basis van economische ontwikkeling
- Een speciaal belastingtarief van 15% voor auteursrechtelijke vergoedingen zoals dit gehanteerd wordt in België.
Pingback: Artikel | Trends & Ontwikkelingen 31 mei 2018 - Mestmag.nl
Pingback: Arbeidsmarkt | Maatregelen die op de agenda staan | Afdeling Filmzaken