Filmfondsreglementen 2010-2019 | Meer economie dan cultuur?

door Esmé Lammers

Een beknopt onderzoek naar het effect van filmmaatregelen vanuit het perspectief van een filmmaker

De reglementen van het Filmfonds zijn de afgelopen jaren veelvuldig veranderd. Dit vraagt niet alleen van het Filmfonds behoorlijk wat aanpassingsvermogen, maar ook van de sector. Het is energie en tijd die filmmakers en producenten bij voorkeur steken in het maken van films, tenzij er sprake is van een heuse verbetering natuurlijk.

audrey-hepburn

 

 

 

 

 

 

 

Met een wisseling van de directie van het Filmfonds en een nieuwe beleidsperiode in het vooruitzicht leek het me leerzaam om voor Afdeling Filmzaken de maatregelen, die de afgelopen jaren de revue passeerden, op een rij te zetten en te onderwerpen aan een onderzoek. Waarom werd er voor een maatregel gekozen en welk effect had hij, vanuit mijn perspectief, op het functioneren van de driehoek – scenarioschrijver, regisseur en producent-? En wat is de legitimatie er uiteindelijk van? Hebben de maatregelen de sector succesvoller gemaakt en bijgedragen aan het behalen van het statutair doel van het Filmfonds.

  • Is er anno 2019 een divers kwalitatief aanbod aan bioscoopfilms?
  • Heeft filmtalent zich in de loop der jaren (meer) kunnen ontplooien
  • Is sprake van voor filmproductie en filmkunst ontvankelijker filmklimaat?
  • En het in 2015 toegevoegde doel: Is de concurrentiepositie van de Nederlandse filmindustrie versterkt?

Zonder uitgebreid onderzoek is het lastig om deze vragen te beantwoorden, maar het is wel mogelijk om aspecten in kaart te brengen waaraan doorgaans het succes van de filmsector wordt afgemeten; het marktaandeel, prestaties van Nederlandse films op festivals, financieringsmogelijkheden, het effect van 1 euro subsidie op productieomzet en (on)vrede in de sector. Deze resultaten leggen misschien geen directe relatie bloot tussen maatregelen en het behaalde succes (of het uitblijven ervan), er kan wel uit afgeleid worden of ze de sector op een hoger plan hebben geholpen sinds 2010.

Ik heb in dit artikel geprobeerd de feiten helder te scheiden van mijn opinie en beleving (gele tekst) door de gebeurtenissen zo sec mogelijk op een rij te zetten zodat het artikel een basis kan zijn voor eventueel nader onderzoek. Daarbij had ik er behoefte aan duidelijk te maken wat de invloed is van maatregelen op de dagelijkse praktijk van een filmmaker, met name omdat de stem van makers de afgelopen jaren nogal genegeerd is bij het formuleren van maatregelen.

Mocht uit dit onderzoek blijken dat de maatregelen de sector iets hebben opgeleverd, dan is ons aanpassingsvermogen niet voor niets geweest, en mocht blijken dat dit niet zo is, dan kunnen we in elk geval proberen er iets van te leren.

Onvolkomenheden en opmerkingen graag sturen via e-mail afdeling@filmzaken.com


Beknopt chronologisch overzicht maatregelen 2010-2019

Zie ook bijgaand timeline ontwikkelingen | maatregelen

Nadat het fonds in 2010 de koers inzette waarin de producent officieel centraal werd gesteld bij het doen van subsidieaanvragen, stelde het strengere eisen aan zijn ervaring. Uiteindelijk had alleen een selecte groep van 24 producenten nog toegang tot volwaardige subsidie (Screen NL en Cash Rebate).

Voor scenarioschrijvers hanteerde het fonds de Vrijplaatsregeling (uit 2009) waarbinnen maximaal 4 scenaristen jaarlijks, zonder producent, een scenario konden ontwikkelen. De maximale subsidiebijdrage voor scenarioschrijvers daalde, waarna in 2013 er een Vrijplaatsregeling voor beginnende scenaristen werd toegevoegd.*

* Tussen 2010 en 2018 hebben jaarlijks zo’n 6-7 beginnende – en ervaren scenaristen zonder producent een bijdrage ontvangen voor het schrijven van een eerste versie van hun scenario.

In 2013 werd ook de succesvolle Suppletieregeling omgevormd tot een ‘Bonus voor Succesregeling’, waarna deze in 2017 plaatsmaakte voor een Matchingregeling. In 2014 werd vervolgens tijdens het Cannes Filmfestival de Netherlands Production Incentive (Cash Rebate) gelanceerd, een regeling die zich enige tijd later uitbreidde naar High End televisie (dramaseries met kwaliteit).

Ondertussen stond ook de organisatie van het fonds niet stil. Het kreeg een nieuwe naam, verhuisde, er kwamen zo’n twintig werknemers bij, de beheerslasten verdubbelden en de commissiebeoordeling werd vervangen door die van consulenten.

Nadat in 2017 een nieuwe beleidsperiode was aangebroken en er een nieuwe minister kwam, veranderde de koers waarin het fonds de ervaren producent centraal stelde. De eisen aan de ervaring versoepelden waardoor producenten die tenminste 1 bioscoopfilm op hun naam hebben weer (meer) subsidiemogelijkheden kregen. Bovendien konden aanzienlijk meer scenarioschrijvers binnen de Vrijplaatsregelingen een filmverhaal ontwikkelen.  In mei van 2019 maakte de Vrijplaatsregeling voor ervaren scenarioschrijver plaats voor een reguliere regeling waarbinnen scenarioschrijvers weer, net als in 2007, zonder producent een subsidieaanvraag kunnen doen. De Vrijplaats voor beginnende scenaristen verdwijnt in het najaar van 2019 en maakt dan plaats voor Ateliers een creatief ontwikkeltraject voor filmprojecten en makers onder leiding van coaches.

En; de commissie is terug!

Als maatregelen deels weer worden teruggedraaid dan rijst de vraag waarom ze eigenlijk ingesteld werden.  Bovendien is het leerzaam om te weten wat het effect is van maatregelen op het functioneren van scenarioschrijvers, regisseurs en producent.

Maatregelen | achtergrond en effect op functioneren driehoek

Producenten centraal

Voor 2010 stonden subsidiemaatregelen in principe open voor ‘iedereen’ met een goed plan. Scenarioschrijvers konden bijvoorbeeld zelfstandig binnen de reglementen van de commerciële film een bijdrage aanvragen van €20.000 voor het schrijven van een scenario. In 2010 veranderde dit en werd de producent centraal gesteld. Op de Vrijplaatsregeling voor ervaren scenaristen na konden alleen producenten nog ontwikkeling- en realiseringssubsidie aanvragen.

Een complex samenspel van omstandigheden had tot deze koerswijziging geleid. Allereerst was er vanaf 2005 onvrede over het functioneren van het Filmfonds. Het fonds en de beoordelaars zouden te veel op de stoel van de producent zijn gaan zitten. In het jaarverslag van 2005 van het Filmfonds staat:

“… er komt medio 2005 ook kritiek op de uitvoering van het beleidsplan van het Filmfonds: de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS) kan zich niet langer vinden in het beleid en voelt zich onvoldoende gehoord. Delegaties van beide organisaties bestaande uit twee bestuursleden en de directeur voeren in het najaar vier gesprekken, die als constructief worden ervaren.”

Medy van der Laan, destijds staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het tweede kabinet-Balkenende, ging in gesprek met producenten. Belangenverenigingen van makers namen hier geen deel aan waardoor hun stem ontbrak en de belangen van scenarioschrijvers en regisseurs in handen terecht kwamen van de producenten. In de Filmbrief van 2006 staat :

“Voor een versterking van de artistieke kracht is een cruciale rol weggelegd voor de filmproducent. De producent heeft de taak om als cultureel ondernemer talent op te sporen, dat goed te begeleiden en aanstekelijke en voldragen projecten aan te dragen.”

In februari 2010 staat vervolgens in de toelichting subsidieverstrekking lange speelfilm bij punt 4:

“Aanvragen kunnen alleen door producenten worden gedaan. De producent is verantwoordelijk voor het ingediende project. Het is zijn taak om projecten met voldoende artistieke kwaliteit op te sporen, te ontwikkelen en te realiseren.”

Uitgangspunt voor het centraal stellen van producenten was dat het Filmfonds dan zelf inhoudelijk een stap terug zou doen. Als de producent immers ‘goed’ is dan staat hij garant voor het leveren van een bepaalde kwaliteit en hoeft het Filmfonds zich niet langer intensief met inhoudelijke keuzes te bemoeien. Op zichzelf een goed uitgangspunt. Belangrijk is alleen wel om hierbij rekening te houden met de manier waarop een film gemaakt wordt, met de taakverdeling binnen de driehoek – scenarioschrijver, regisseur en producent – en hoe er samengewerkt wordt aan de kwaliteit van een film. Binnen deze driehoek wordt namelijk de afweging gemaakt tussen artistieke ambities en zakelijke en organisatorische haalbaarheid. Dit is een samenspel dat het beste verloopt wanneer er sprake is gelijkwaardigheid tussen de partijen. De machtsbalans binnen deze driehoek mag daarom niet verstoord worden.

Stel immers dat het Letterenfonds zich vooral zou richten op uitgeverijen of dat architectuursubsidie alleen nog verleend zou worden aan aannemers, dan is duidelijk dat uitgeverijen weliswaar een belangrijke rol spelen, maar dat het voor de kwaliteit van het boek essentieel is dat er ook rekening wordt gehouden met de belangen van de schrijvers, dat het vanuit cultureel oogpunt onverstandig is wanneer schrijvers en architecten alleen nog maar kunnen schrijven en bouwen wat uitgevers en de aannemers in gedachten hebben. 

Strengere eisen ervaring producent

In 2010 was er een nieuwe staatssecretaris, Halbe Zijlstra, die niet alleen verregaande bezuinigingen aankondigde, maar ook vond dat er behalve een artistieke kwaliteitstoets ook andere criteria gehanteerd moesten worden bij het verstrekken van subsidie. Cultuur moest breder worden ingebed in de samenleving, afhankelijkheid van subsidie moest worden verminderd en ondernemerschap gestimuleerd en beloond. Er werd bovendien gevraagd om bij de beoordeling van aanvragen zoveel als mogelijk objectieve criteria te hanteren.

Het Filmfonds vertaalde dit naar strengere eisen ten aanzien van de ervaring van een aanvrager. In de Deelregeling Realisering werd bepaald dat aanvragen alleen gedaan konden worden door producenten die tenminste twee (2) bioscoopfilms geproduceerd hadden. De Stimuleringsmaatregel Nederlandse film die in 2014 in Cannes gelanceerd werd stelde ook deze eis, met hieraan toegevoegd dat een producent tenminste twee (2) bioscoopfilms in de afgelopen zeven (7) jaar gemaakt moesten hebben.

Met dit eisenpakket kon het gros van producenten niet meer aanvragen, bovendien stonden de eisen niet expliciet in relatie met het leveren van kwaliteit. Beginnende – veel belovende – producenten hadden nauwelijks nog mogelijkheden voor het financieren van hun film en scenarioschrijvers en regisseurs (met in hun kielzog de andere makers) moesten zich zien te verhouden tot de selecte groep producenten en konden niet langer met de producent samenwerken waarvan ze dachten dat hij of zij het beste voor hun project was. Ze moesten met hun eigen plannen leuren in de hoop dat er een ‘ervaren’ producent was met interesse voor hun project en het ook nog prioriteit zou willen geven.

Tussen 2012 en 2018 fungeerde de selecte groep producenten meer en meer als poortwachters. Zij bepaalden, samen met het Filmfonds, wat er aan Nederlandse film in de bioscoop verscheen. De makers belandden in een uitvoerende rol en hun artistieke ambities kwamen onder druk te staan of werden noodgedwongen geparkeerd in de hoop op betere tijden.

Maatregelen die geen rekening houden met makers

In theorie kwam het fonds verder af te staan van scenarioschrijvers en regisseurs; in de praktijk werden deze makers juist door het fonds betrokken in het gedetailleerde inhoudelijke beoordelingsproces dat het fonds hanteert. Terwijl het fonds aan de ene kant op de scenarioschrijver en regisseur leunde voor het leveren van artistieke kwaliteit, nam het aan de andere kant maatregelen die voor hen ongunstig waren en de gelijkwaardigheid verstoorden binnen de driehoek –scenarioschrijver, regisseur en producent.

      • Er werd beperkt bijgedragen aan het honorarium voor scenarioschrijvers en regisseurs (na een tijd is dit weer teruggedraaid)
      • De revolverende middelen werden uitgekeerd aan de aanvrager – lees producent – waardoor de scenarioschrijver en regisseur alleen via een contractuele afspraak met de producent toegang hadden tot dat deel van de opbrengsten van hun eigen film. In de praktijk betekende dit dat makers meestal niet meedeelden.
      • Bonussen voor succes werden alleen uitgekeerd aan de producenten. Ook hierin hadden scenarioschrijver en regisseur geen aandeel.
      • De kosten van het lidmaatschap van de producentenvereniging werd (al enige tijd) gesubsidieerd, zodat producenten zich professioneel konden organiseren. In tegenstelling tot de producentenvereniging konden de belangenverenigingen van scenarioschrijvers en regisseurs alleen projectsubsidie aanvragen, bijvoorbeeld voor het organiseren van ledenavonden.

Toelichting revolverende middelen.

Het Filmfonds verstrekt subsidie als lening. In 2011 werd hierover, in overleg met OCW, bepaald dat de terugbetaalde bijdrage(n) van het Filmfonds uit exploitatie-inkomsten, revolverend ter beschikking zouden komen aan de aanvrager. Aangezien de producent de aanvrager is, i.c de producent die bepaalt aan welk volgend project dit wordt besteed. De regeling werd aldus vormgegeven :

Minimaal 50% tot 100% stelt het Fonds beschikbaar voor de ontwikkeling en/of realisering van nieuwe filmproducties van de subsidieontvanger (de producent).

Bij Nederlands majoritaire producties kan maximaal 50% door de subsidieontvanger (producent) worden ingezet voor het nakomen van afspraken met rechthebbenden, waaronder de regisseur en scenarist van de betreffende filmproductie, en met risicodragende investeerders. Bij het ontbreken daarvan dient minimaal 75% geherinvesteerd te worden.

Op de site van het Fonds staat als toelichting:

“In het kader van professionalisering van de sector, stimuleert het Fonds productiemaatschappijen die creatieve en zakelijke competenties optimaal bundelen, verbetert het de cashflowpositie tijdens de productie en de continuïteit van de makers via inzet van revolverende middelen.“

Regisseurs en scenarioschrijvers trokken meerdere malen aan de bel, schreven ellenlange brieven en probeerden duidelijk te maken dat ze binnen dit beleid onvoldoende mogelijkheden hadden om zich te ontwikkelen en artistieke kwaliteit te leveren. De crux daarvan was dat zij zelfs als zij een succesvolle film afleverden, niet volwaardig meedeelden in de opbrengst, i.c. de bonus voor succes en de revolverende middelen. Een producent was immers vrij de middelen aan de ontwikkeling van een project van andere makers te besteden. De makers waarschuwden dat de creatieve kant van het maakproces verschraalt wanneer makers zich niet kunnen ontwikkelen en ze niet hun eigen kwaliteit kunnen leveren. Desondanks hield het Filmfonds bij het formuleren van maatregelen  onvoldoende rekening met het belang van een goed functionerende driehoek en werden de makers meer en meer in de uitvoerende rol gemanoeuvreerd.

FONDS-PRODUCENT-MAKER

In de loop der tijd is deze driedeling verworden tot een piramidemodel, waarbij de belangen van de maker teveel op de achtergrond zijn geraakt. Het fonds gaat over geldverstrekking, politiek en ondersteuning, de producent gaat over organisatie. De maker is de spil om wie alles draait, want de maker maakt de film. (bron NSC manifest 2019)

Het Filmfonds voelde zich niet aangesproken, het hanteerde immers een Vrijplaatsregeling.

Vrijplaatsregeling voor scenaristen

Via de Vrijplaatsregeling hadden ervaren scenarioschrijvers directe toegang tot subsidie. In de praktijk waren deze mogelijkheden alleen beperkt – maximaal 4 per jaar. Filmconsulenten doen bovendien een voorselectie, waardoor een succesvolle scenarioschrijver alleen kan uitwerken wat een consulent inhoudelijk goedkeurt. De hoogte van de bijdrage is in de loop van de tijd teruggebracht van € 20.000 euro naar €15.000.

Tussen 2010 en 2018 hebben jaarlijks 2 -3 ervaren scenarioschrijvers zelfstandig aan een scenario kunnen werken.

In 2014 kwam er een Vrijplaats voor beginners. Hiervan hebben tot 2018 jaarlijks gemiddeld zo’n 4 beginnende scenarioschrijvers gebruik van gemaakt, ieder voor het maximale bedrag van €5.000 (+ €2.500 euro voor een coach).

Suppletieregeling

In het Filmkrantartikel uit 2007 van Karin Wolfs : Van Hedy tot Medy, valt te lezen:

“Bij gebrek aan initiatief van het (Film)fonds zijn het vervolgens de producenten die samen met investeringsfaciliteit Fine het nieuwe matching fund (door OC&W omgedoopt tot ‘suppletieregeling’) op poten zetten.”

Hierdoor konden in 2010 producenten behalve via de selectieve regelingen ook via een semiautomatische, i.c. zonder inhoudelijke toets, regeling een bijdrage ontvangen. De regeling stond net als de realiseringsregeling alleen open voor producenten.

Om te bepalen hoe hoog de bijdrage is werd er gekeken naar bioscoopresultaten welke ondergebracht waren in een set staffels:

“lndien de aanvrager gedurende de bestaande periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag, eerder een film heeft voortgebracht, die door 400.000 bioscoopbezoekers of meer is bezocht, kan maximaal 1,5 miljoen voor een nieuwe film aangevraagd kunnen worden. Was dat een film, die tussen de 200.000 en 400.000 bezoekers trok, dan kan dat maximaal 1 miljoen euro zijn. Op basis van een film, die tussen de 50.000 en 200.000 bezoekers trok kan dat maximaal 500.000 euro voor een nieuwe aanvraag zijn. (Bron : brf wijziging suppletieregeling aan producenten. d.d. 17-12-2010)”

De regeling ondersteunt vervolgens inderdaad een aantal succesvolle films in de bioscoop. Het Filmfonds laat weten:

“Over de afgelopen twee jaar zijn acht van de tien best bezochte Nederlandse bioscoopfilms mede met steun van de regeling tot stand gekomen en leverden daarmee hun bijdrage aan de stijging van het Nederlandse marktaandeel in de bioscoop.” (Bron nieuwsbrief 30 september 2010)

“Een gemiddelde Nederlandse film met steun van de Suppletieregeling trekt 278.000 bezoekers (gerekend over de afgelopen vier jaar).” (Bron brf wijziging suppletieregeling aan producenten. d.d. 17-12-2010)

Ondertussen wordt ook hier de eis strenger die gesteld wordt aan de aanvrager. De producent moet in de afgelopen vijf (was zeven) jaar een bioscoopfilm hebben geproduceerd die meer dan 100.000 (was in 2010 50.000) bioscoopbezoekers heeft getrokken.

De regeling is een succes. Desondanks kondigt het fonds op 11 maart 2013  aan dat de suppletieregeling gaat verdwijnen en dat het fonds aan een opvolger werkt.

“De doelstelling van de nieuwe regeling blijft gelijk, het realiseren van films voor een breed bioscooppubliek, waarbij de beoordeling plaatsvindt op basis van zakelijke en financiële criteria. Meer dan nu het geval zullen de publieksresultaten van eerdere films leidend worden bij de selectie van projecten. “

Nieuwe suppletieregeling – Bonus voor Succes

De nieuwe regeling heet in de volksmond Bonus voor Succes.  Via deze regeling wordt aan producenten een aanvullende toeslag per bezoeker toegekend op basis van resultaten van hun film in het jaar ervoor.  De aanvullende toeslag komt bovenop de basisbijdrage van € 150.000,-. Dit bedrag kunnen producenten gebruiken voor het maken van nieuwe films. Er wordt niet gewaarborgd dat de scenarioschrijver en de regisseurs van de succesfilm ook nieuw werk zullen kunnen maken.

Nadeel van deze verandering is dat alleen recente resultaten beloond worden en dat het bedrag binnen één jaar besteed moet worden. Dit staat haaks op de wens van producenten en makers om projecten goed voor te bereiden. Een ander groot nadeel voor makers is dat de betrokken scenarioschrijver en regisseur geen aandeel hebben in de bonus en dus niet profiteren van hun succes.  Hoe succesvol ze ook zijn, wanneer ze een nieuwe film willen maken moeten ze daarvoor de toestemming hebben van hun producent.

Film is niet langer een makersmedium, maar een producenten/distributeursmedium geworden. In rap tempo ontstaan er met de regeling relatief goedkope films die snel gemaakt kunnen worden (het geld moet immers binnen een jaar uitgegeven) en veilig mikken op een groot publiek.

In 2018 wordt de regeling om die reden afgeschaft.

Commissie maakt plaats voor consulenten

In 2014 stapt het Filmfonds van de commissie-beoordeling over op een beoordeling door consulenten. Bij deze keuze refereert het Filmfonds aan het Deens model. In de praktijk blijken er echter verschillen te zijn tussen het Nederlandse- en het Deense model.

De Denen richten zich bijvoorbeeld expliciet op de makers en op de ontwikkeling van hun talent, daarbij streven ze naar een zo groot mogelijke inhoudelijke vrijheid voor de makers. Ze willen namelijk voorkomen dat hun smaakoordeel in het aanbod van Deense films de boventoon gaat voeren.

Inhoudelijke beoordeling van plannen kent nadelen. Nadelen die door de Denen onderkend worden, maar niet door de Nederlandse consulenten.  

In een interview, met als titel TALENT IS NIET SYNONIEM AAN JONG; DAT HEB JE JE LEVEN LANG, dat Peter Dop voor DDG hield met medewerkers van Dansk Film Intstitut valt te lezen :

“PD: Het klinkt als een goed systeem. Sandra Piras: We noemen het het minst slechte. Een totaal eerlijk objectief systeem als het gaat om steun aan kunst is onmogelijk. Wat we hopen te hebben, is dat een commissionar iemand is die de brilliantie, het talent, dat je van binnen hebt, zal ondersteunen. Die zich niet door persoonlijke smaak laat leiden en wat je doet, beïnvloedt. Dat is essentieel voor ons systeem. Dat we weten en onderkennen dat elke commissionar verschillend is en dat ze elk verschillende smaken hebben. Maar dat ze de capaciteit hebben om hun persoonlijke smaak naar de achtergrond schuiven. Als ze dat kunnen heb je de beste commissionars, die je kunt hebben.”

Het Nederlands Filmfonds heeft een andere benadering. De consulenten investeren met hun keuzes niet per se in de ontwikkeling van makers en producenten maar zijn op zoek naar plannen die in hun ogen tot een ‘goede’ films zullen leiden. Wat een ‘goede’ film is bepalen zij.

Inhoudelijk goedkeuring staat in wezen haaks op eigenzinnigheid. Dat het oordeel van een consulent geen garantie biedt op het ontstaan van succes of een goede film weet iedereen, en toch blijft het doorslaggevend bij de beoordeling van aanvragen.

In 2019 blijkt er – naast de beoordeling door consulenten – toch ook weer behoefte aan een commissie. Deze commissie zal zich buigen over de beoordeling van mainstreamfilms.

Stimuleringsmaatregel – Cash Rebate

    • regeling alleen toegankelijk voor hogere budgetten
    • aanvrager moet 2 bioscoopfilms geproduceerd hebben in de afgelopen 7 jaar

Alle partijen in de sector waren het eens dat er een gebrek was aan financieringsmogelijkheden in Nederland. Het was bovendien niet bevorderlijk voor de Nederlandse film wanneer productie- en met name postproductiebedrijvigheid – naar het buitenland verdwijnt zonder dat er vanuit het buitenland via coproducties werk terugkomt.

Er moesten aanvullende maatregelen komen die de financiering van filmproducties in lijn zouden brengen met het buitenland om het marktaandeel van de Nederlandse film in de bioscopen op peil te houden en de internationale positie van de Nederlandse film te versterken (‘level playing field’).

De producenten, makers en het Filmfonds zetten zich gezamenlijk in om dit beter te regelen en met succes. In 2014 werd tijdens het Filmfestival van Cannes The Netherlands Production Incentive gelanceerd.

Het kabinet had extra geld (zo’n 20 miljoen euro per jaar) ter beschikking gesteld zodat er een financieel voordeel geboden kon worden van maximaal 30% (vanaf 2018 35%) in kwalificerende productiekosten van (internationale) filmproducties die aantoonbaar in Nederland zijn besteed. De regeling slaat aan. Elke euro die tussen 2014 en 2017 besteed is via de stimuleringsmaatregel genereerde een productieomzet van 4,60 euro. (NB Subsidie genereerde daarvoor ook al  productieomzet : in 2009 wordt gemeld dat  1 euro speelfilmsubsidie € 5 aan productieomzet genereert, bron Filmfeiten en cijfers 2009)

De Stimuleringsmaatregel is een goede aanvulling op de financieringsmogelijkheden. Nadelig was alleen dat er slechts 24 producenten in het begin gebruik van konden maken en dat voornamelijk grote buitenlandse productiehuizen aan de voorwaarden voor een volledige bijdrage via de regeling konden voldoen. De buitenlandse productiehuizen hoefden de bijdrage bovendien niet terug te betalen, waardoor de regeling vooral voordelig uitpakte voor buitenlandse producenten. Het was bovendien een maatregel die zich richtte op het economische aspect van film, maar niet direct op het ontstaan van de kwaliteit. De maatregel bleek ook de ontplooiing van filmtalent te stimuleren. NSC, de vakvereniging van cameramensen, hield in 2018 een enquête in het kader van de evaluatie van de Stimuleringsmaatregel. Hierin gaven cameramensen aan dat ze onvoldoende in staat zijn om tot artistieke kwaliteit te komen.

Er moeten voortdurend productionele problemen opgelost worden waardoor er nauwelijks tijd is om artistiek iets neer te zetten.(Uit de NSC enquête)


Staat de sector er beter voor dan in 2010?

Door de meest gangbare wapenfeiten waaraan succes doorgaans wordt afgemeten, ook door het Filmfonds, in kaart te brengen en waar mogelijk te vergelijken met de situatie van 2010 kan er bepaald worden of er sprake is van een positieve – of negatieve ontwikkeling.

Succes Nederlandse film festivals en bioscoop | 2000-2009 vs 2010-2019

Festivalprestaties : Op basis van informatie die voor handen is via het Filmfonds (Facts en Figures voor 2010) én uitgaande van toonaangevende festivals (zie ook hoofdstuk 7 van het Financieel en productioneel protocol) zoals Berlijn, Cannes, Venetië, de Oscars en Bafta’s, levert dit het volgende resultaat op.

Tussen 2000 tot en met 2009 werden de volgende festivalsuccessen geboekt.

      • De films Zus en Zo van Paula van der Oest, Paradise Now van Hanu Abu Assad kregen Oscarnominaties
      • De films Zwartboek van Paul Verhoeven en Oorlogswinter van Martin Koolhoven belandden op de shortlist van de Oscars.
      • Zwartboek was genomineerd voor een Britisch Academy Film and Television Awards – BAFTA Award,
      • Madelief van Ineke Houtman won in Berlijn de ‘Grand Prix of the Deutsches Kinderhilfswerk’ met een special mention Best Feature Film
      • Bluebird van Mijke de Jong won the Crystal Bear

Vanaf 2010 zijn dat de volgende festivalsuccessen

    • In Berlijn wonnen de films Hemel van Sacha Polak de ‘International Film Critics Award’, en Kauwboy van Boudewijn Koole (scenario Jolein Laarman) de ‘Grand Prix of the Deutsches Kinderhilfswerk.
    • De film Borgman van Alex van Warmerdam draait in hoofdcompetitie van Cannes Filmfestival
    • Nono, het Zigzag Kind van regisseur Vincent Bal (scenario: Vincent Bal en Jon Gilbert) en Vechtmeisje van Johan Timmers (scenario Barbara Jurgens) winnen de Young Audience Award van de European Film Academy (EFA),
    • Wolf van Jim Taihuttu wint the Desigual Youth Award in San Sebastian
    • in Venetië is de film Brimstone van Martin Koolhoven genomineerd voor de Gouden Leeuw en beleeft Living the Light – Robby Müller van Claire Pijman de wereldpremière in het competitieprogramma Venice Classics

In wezen gaat het om 2 Oscarnominaties versus de selectie voor de hoofdcompetitie van Cannes en de nominatie van de Gouden Leeuw in Venetië.  Het is niet duidelijk welke van de twee perioden nu daadwerkelijk als het meest succesvol bestempeld kan worden, daarom is het het veiligst om te stellen dat de situatie gelijk is gebleven.

Waardering van makers en critici

Er is onrust onder makers die ontevreden zijn over de kwaliteit van de Nederlandse films, bovendien verschijnen er artikelen die koppen dat het aanbod aan Nederlandse film gedomineerd wordt door romantic comedy’s.

In het verleden werd er regelmatig geklaagd over de kwaliteit van de Nederlandse film, maar er werd nog niet eerder, voor zover ik weet, geklaagd over de eenzijdigheid van het aanbod. 

De Nederlandse film staat er (waarschijnlijk) wat festivalprestaties en waardering net zo goed (of net zo slecht) voor als in 2010.

Marktaandeel: In 2009 was het marktaandeel : 17,4%, in 2010 15,8% en in 2011 22,30%. Het marktaandeel is vanaf 2015 drie jaar op rij rond de 12%.

Het marktaandeel is duidelijk verslechterd sinds 2010.

Financieringsmogelijkheden

Een voor filmproductie en filmkunst gunstig filmklimaat kan onder andere afgemeten worden aan de financieringsmogelijkheden  voor artistieke- en mainstreamfilms.

De CashRebate regeling staat sinds 2018 open voor een grotere groep producenten. Daar staat tegenover dat een belangrijke eis van de regeling is dat 50% van de begroting door marktpartijen gedekt moet zijn. Aan deze eis kunnen op dit moment vooral de mainstream- en buitenlandse films voldoen. Artistieke films zullen niet makkelijk meer dan € 800.000 (de helft van de gemiddelde begroting van een Nederlandse film) uit de markt kunnen halen.

Er is een nieuwe regeling van het Abraham Tuschinskifonds. Deze vermenigvuldigt de toegezegde MG en financiering met 1.5. Maar deze regeling staat alleen open voor mainstreamfilm.

De conclusie is dat wanneer je een artistieke film wil kunnen maken,  voor een volwaardig budget, je bent aangewezen op de selectieve regelingen van het Filmfonds. Deze stellen als voorwaarden dat een consulent het plan inhoudelijk goedkeur. Dit staat in wezen haaks op een voor filmkunst essentiële eigenzinnigheid.

Het klimaat is op dit moment hoogstens gunstig voor mainstream filmproductie, maar niet voor filmkunst, voor die films zijn de financieringsmogelijkheden te beperkt. (NB het is niet duidelijk of dit t.o.v. 2010 meer is geworden of minder)

Economisch effect van 1 euro subsidie

Wanneer je het economisch effect bekijkt van subsidie op de productieomvang dan blijkt dat deze, vergeleken met 2009 /2011,  in wezen is afgenomen.

In een promotiefilmpje uit 2011, dat werd vertoond tijdens het Rotterdam Filmfestival, wordt aangegeven dat elke euro die destijds in filmproductie werd geïnvesteerd zo’n 6 euro directe omzet genereerde .

“Een euro investering in filmproductie door het Nederlands Fonds voor de Film genereert een directe omzet van ruim 6 euro in productievolume, verhuur, verkoop en bioscooprecette*.”

Als je dit vergelijk met wat er in de jaarlijkse Monitor Economische Effecten 2018 staat : 1 euro investering via de stimuleringsmaatregel, tussen 2014 en 2017, leidt tot een omzet aan productiekosten van € 4,60, dan is dit minder dan in 2009 (Facts& Figures 2009) toen 1 euro subsidie nog zo’n € 5,00  productieomzet genereerde*.

*Facts en Figures 2009 geeft aan dat 11.5 miljoen euro tot een productieomzet leidde van zo’n 57 miljoen.

De nieuwsberichten van het Filmfonds bekijkend valt op dat ze enthousiast berichten over de hoeveelheid productieomzet die gegeneerd wordt met 1 euro die besteed is via de stimuleringsmaatregel. Het zou leiden tot een productieomzet van € 4.60.  Ik vroeg me af wat de relevantie hiervan is voor een cultuurfonds, op het moment dat er geen waarborg is dat er ook kwaliteit en diversiteit mee ontstaat. Film is waarschijnlijk voornamelijk gestimuleerd als economisch product, maar niet per se als culturele uiting.

Het filmklimaat lijkt ontvankelijker voor filmproducties, maar niet per se voor filmkunst.  (NB het is niet duidelijk of dit t.o.v. 2010 meer is geworden of minder)

(On)vrede in de sector

Een beperkt aantal schrijvers kon de afgelopen jaren via de Vrijplaatsregelingen een aanvraag doen zonder producent en bovendien deelden ze, evenals de regisseurs, niet mee in een belangrijk deel van de opbrengsten van hun films die via het Filmfonds verstrekt werden. Regisseurs kunnen helemaal geen eigen film ontwikkelen of initiëren tenzij ze zelf producent zijn.

Binnen deze omstandigheden hebben makers nauwelijks hun eigen verhalen kunnen vertellen. Ze kwamen niet toe aan het verwezenlijken van hun eigen artistieke ambities. Dit blijkt ook uit de resultaten van enquêtes die gehouden zijn door het Filmmakersintitiatief 2018 en NSC (de belangenvereniging van cameramensen) onder scenarioschrijvers, regisseurs, acteurs en cameramensen.

Uit de enquête van het Filmmakersinitiatief:

“Van de ondervraagde filmmakers zegt 64,7% in het huidige Nederlandse filmklimaat hun eigen ideeën onvol­doende te kunnen ontwikkelen en uit­voeren. Ruim de helft (59,3%) noemt de artistieke vrijheid om te maken wat zij zelf kwalitatief belangrijk of beteke­nisvol vinden beperkt (42,6%) tot zeer beperkt (16,7%).”

De cameramensen gaven aan :

“Er moeten voortdurend productionele problemen opgelost worden waardoor er nauwelijks tijd is om artistiek iets neer te zetten”

De conclusie is dat filmmakers onder de huidige omstandigheden onvoldoende kwaliteit kunnen leveren, dat de tijdsdruk (onnodig) hoog is en er behoefte is aan meer vertrouwen en vrijheid.

Het is gerechtvaardigd te zeggen :

Er is grote onvrede onder makers omdat er te weinig ruimte is om zich artistiek te ontplooien. (In 2010 was er onvrede onder producenten)

Samenvattend

Of festivalsucces en waardering in de sector meer of minder is geworden kan niet bepaald worden, dit geldt ook voor de ontplooiing van filmtalent en de ontvankelijkheid van het filmklimaat voor filmproducties en filmkunst. Het blijkt wel dat het economische effect van subsidie evenals het marktaandeel gedaald zijn. 

Al met al is het gerechtvaardigd te zeggen dat de Nederlandse Filmsector er niet aantoonbaar beter voor staat dan in 2010.

Conclusie met aanbevelingen

Filmsubsidie is een cruciaal onderdeel van de financiering van een Nederlandse film. Dit brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee. Er kan veel goed gedaan worden met subsidie, maar het kan ook zaken ontwrichten, verdeeldheid zaaien en onrust creëren.

Wat de juiste koers is voor filmbeleid is niet eenvoudig te bepalen, zeker niet in een sector die voortdurend verandert, maar het zou helpen wanneer het beleid toekomstbestendiger is, met maatregelen die zich richten op het scheppen van randvoorwaarden en die niet ingrijpen op het creatieve maakproces. Ze zouden bij voorkeur de sector zelf in staat moeten stellen om adequaat te reageren op veranderingen, door producenten en makers bijvoorbeeld te laten profiteren van hun succes en ze zeggenschap te geven over opbrengsten zodat ze deze kunnen aanwenden op de manier waarop ze zelf denken dat verstandig is. 

De maatregelen zouden bovendien in een duidelijke relatie moeten staan tot het bereiken van het statutaire doel van het Filmfonds. Hiervoor is helderheid nodig over kernbegrippen in de doelstelling: Wat wordt er, binnen een beleidsperiode, verstaan onder kwaliteit en diversiteit, waaraan kan de ontplooiing van filmtalent worden afgemeten, wat wordt er bedoeld met een voor filmproductie en filmkunst ontvankelijk filmklimaat? En als er dan effecten gemeten worden, dan moet er ook sprake zijn van een nulmeting.  Bovendien moet er een heldere visie aan beleid ten grondslag liggen, een visie op wat er nodig is om tot artistiek interessante en succesvolle films te komen.  De sollicatiecommissie voor het directeurschap van het Filmfonds zou de kandidaten hier op moeten selecteren.

De laatste jaren heeft het in mijn idee vooral daaraan ontbroken. Er was wel een visie op het stimuleren van filmproductie, maar niet op het ontstaan van film als cultuuruiting. Die kant van film is daardoor te veel verwaarloosd.

Er zou in de toekomst echt geluisterd moeten worden naar makers zodat er bij het formuleren van maatregelen rekening kan worden gehouden met hun belangen en de gelijkwaardigheid binnen de driehoek – scenarioschrijver, regisseur en producent- hersteld wordt. En dan bedoel ik niet dat makers en producenten in regelgeving tot elkaar veroordeeld worden, maar dat er op gelijkwaardige manier voorzien wordt in de basisbehoeften van filmmakers en producenten ; autonomie, weten wat er met je werk gebeurt en meedelen in opbrengsten.  Dit betekent ook dat deze partijen ieder mogelijkheden moeten krijgen om films te initiëren en te ontwikkelen

Het krachtenspel en de onderlinge verhoudingen zijn subtiel als het gaat om artistieke ambities versus zakelijke organisatorische afwegingen. Een cultuurfonds zou daarin voorzichtig moeten opereren, afstand zien te bewaren en randvoorwaarden moeten creëren waarbinnen de partijen optimaal tot hun recht komen in het maakproces, ook jegens elkaar.

Al met al lijkt het tij te keren. De stem van makers klinkt helder door in discussies over de toekomst van de Nederlandse film. En er is meer aandacht voor de minder ervaren producenten en voor de cruciale rol van makers in het creatieve proces om tot kwaliteit te komen.  In essentie draait alles in dit vak om een gezond evenwicht tussen economische belangen en artistieke ambities. Ook bij filmbeleid.  Gelukkig worden er de laatste tijd goede stappen gezet. Met de extra steun vanuit Den Haag en een stevige ervaring rijker kunnen we aan het werk om inhoudelijk interessante en economisch succesvolle films te maken, films die de wereld veroveren, te beginnen in Nederland.

Dit bericht werd geplaatst in aanbeveling nieuw filmbeleid, Alle berichten, debat > opinie, geschiedenis en getagged met , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op Filmfondsreglementen 2010-2019 | Meer economie dan cultuur?

  1. Pingback: Artikel | Trends & Ontwikkelingen 31 mei 2019 - Mestmag.nl

  2. Pingback: Goede uitgangspunten voor cultuurbeleid 2021 – 2024 | Afdeling Filmzaken

Plaats een reactie